vrijdag 3 juli 2015

Het nieuwe auteurscontractenrecht per 1 juli 2015


Het nieuwe Auteurscontractenrecht, wat zijn de belangrijkste wijzigingen in de nieuwe Auteurswet en de wet op de Naburige rechten

 

Andy Warhol, polaroids of celebrities
Per  1 juli 2015 is het nieuwe auteurscontractenrecht van toepassing. Daartoe is de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten op een aantal punten gewijzigd.

Het nieuwe auteurscontractenrecht, de makers aan zet

 

Het nieuwe auteurscontractenrecht heeft als doel de contractuele positie van auteurs (ontwerpers, componisten, fotografen, etc.) en uitvoerende kunstenaars (muzikanten) te verbeteren ten opzichte van de exploitanten van hun werk (uitgevers, platenmaatschappijen).
De idee is dat kunstenaars voor het toegankelijk maken van hun werk voor het publiek vaak (te) afhankelijk zijn van (muziek)uitgevers, platenmaatschappijen en andere exploitanten. Het nieuwe auteurscontractenrecht poogt iets te doen aan de ongelijke uitgangspositie van maker en uitgever. Naar verwachting zullen een groot aantal standaardcontracten in de muziekbranche en uitgeverij op de schop gaan. Hoe het nieuwe auteurscontractenrecht in de praktijk zal uitpakken zal de tijd moeten leren. 
Hieronder de belangrijkste wijzigingen.

Akte-eis voor exclusieve licentie

 

Het auteursrecht kon altijd alleen al middels een akte geldig worden overgedragen –en dus niet mondeling- (art. 2 Auteurswet). Voor het verlenen van een exclusieve licentie (toestemming) tot gebruik van een auteursrechtelijk beschermd werk (bijvoorbeeld het exclusief (met uitzondering van andere partijen en de maker zelf) op de markt brengen van een roman, compositie, etc.) geldt nu ook de akte-eis. Dit betekent dat een mondeling overeengekomen exclusieve licentie niet meer geldig is.
Een niet exclusieve licentie (bijvoorbeeld het recht verlenen om een bepaalde foto te gebruiken, terwijl dit recht ook aan anderen gegeven kan worden) kan nog steeds mondeling worden overeengekomen.


Recht op een billijke vergoeding 


Een maker (tekstdichter, ontwerper, schrijver) of uitvoerend kunstenaar die zijn werk/prestatie laat exploiteren door een uitgeverij, platenmaatschappij, muziekuitgeverij of andere exploitant (zij het door een overdracht van rechten danwel licentieverlening) heeft recht op een billijke vergoeding. Partijen moeten in beginsel zelf de hoogte van de vergoeding overeenkomen. Het is aan partijen om een vergoeding overeen te komen. Echter, -achteraf- kan een rechter oordelen dat een overeengekomen niet billijk is/was. Interessant is hoe tegen een royaltievergoeding aangekeken zal worden. Een royaltievergoeding loopt immers (al dan niet na aftrek van bepaalde kosten) mee met de opbrengsten/het succes van een (muziek) werk, en is in die zin mijn insziens inherent billijk. Wat billijk is, is aan de rechter. Wel dien je als maker te stellen waarom een vergoeding niet billijkt zou zijn. Het laatste woord over war een billijke vergoeding in de praktijk behelst is nog niet gesproken.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan straks bij amvb de hoogte van de billijke vergoeding vaststellen voor een bepaalde sector en periode. De minister dient rekening te houden met het behoud van de culturele diversiteit, de toegankelijkheid van cultuur, doelstellingen van sociaal beleid en de belangen van de consument.

Bestsellersbepaling

 

Auteursrechthebbenden (makers, ontwerpers, programmeurs) en uitvoerende kunstenaars (artiesten, producers) hebben een wettelijk recht op een aanvullende redelijke vergoeding als er een groot verschil is tussen de vergoeding en de opbrengsten van de exploitatie van het werk. Het verschil tussen de oorspronkelijke vergoeding die een auteur heeft ontvangen (een programmeur ontvangt bijvoorbeeld een lump sum voor het programmeren van een app)   dient een  “ernstige onevenredigheid” te vertonen met de uiteindelijke opbrengsten van de exploitative van een/zijn werk. Om bij het voorbeeld van de app te blijven. Indien een programmeur een bedrag van EUR 2.500,= heeft ontvangen voor het programmeren van een app en de opbrengst van de app (die middels een uitgever is gedistribueerd) is EUR 1.000.000,- dan is er mijn inziens sprake van een “ernstige onevenredigheid”. Het klassieke voorbeeld is de schrijver die voor een luttel bedrag zijn rechten op een boek verkoopt, en vervolgens (dus) niet meedeelt in de opbrengsten wanneer het boek een bestseller wordt. Voor het nieuwe auteurscontractenrecht kon zo’n schrijver zich hooguit op imprevision (gewijzigde omstandigheden) beroepen, waarbij succes zeker niet verzekerd was. Door het nieuwe auteurscontractenrecht moet het voor zo’n schrijver mogelijk zijn om toch mee te delen in de opbrengsten van de bestseller (welke opbrengsten vroeger dus vrijwel volledig ten goede kwamen aan de uitgever, indien geen royaltie vergoeding per verkocht boek was overeengekomen). In hoeverre een royaltievergoeding te laag zal worden geoordeeld in verhouding tot de opbrengsten zal de toekomst moeten uitwijzen. Door muziekuitgevers en platenmaatschappijen worden de ontwikkelingen rond het nieuwe auteurscontractenrecht met grote belangstelling gevolgd.


Non-usus bepaling

 

Nog een leuke (voor de maker, componist, tekstdichter, uitvoerend kunstenaar) is de non-usus bepaling. Op grond van de non-usus bepaling kan een maker/uitvoerend kunstenaar een exploitatieovereenkomst ontbinden als de exploitant het auteursrecht of naburig recht niet ten gelde maakt binnen een redelijke termijn na het sluiten van de overeenkomst. Uiteraard zal de exploitant voordat ontbonden kan worden eerst een redelijke termijn moeten worden geboden om alsnog tot (succesvolle) exploitatie over te gaan. Als (muziek) uitgever moet je dus wel iets doen met de rechten die je hebt. Het nieuwe  auteurscontractenrecht is verstrekkend. Zelfs een auteursrechtoverdracht kan met de non usus bepaling in de hand ongedaan worden gemaakt, zelfs tegen derden. Nu de maker geen contractuele band meer kan hebben met de eigenaar van het auteursrecht op het werk (dat de maker ooit gecreëerd heeft) heeft de wetgever een bepaling opgenomen in de Auteurswet (art. 25 E lid 7) dat de rechter een dwangsom kan opleggen (een bepaalde boete per dag) indien de houder van het (terug) te leveren auteursrecht op grond van de non-usus bepaling) het auteursrecht niet terug levert. 


Filmauteurscontractenrecht

 

De belangrijkste makers van een filmwerk(in ieder geval scenarioschrijver, regisseur en hoofdrolspelers )krijgen recht op een proportionele vergoeding als zij hun rechten overdragen aan de producent van het filmwerk. Het recht op een proportionele vergoeding geldt voor iedere vorm van uitzenden, waaronder ook kabeldoorgifte. Deze vergoeding wordt verplicht collectief geïncasseerd via de collectieve belangenorganisaties Norma Lira en Vevam.


Vernietigbaarheid onredelijke bedingen en bepalingen in platencontracten, uitgeverij overeenkomsten en andere exploitatie-overeenkomsten

 

Duidelijker dan het in het nieuwe artikel staat kan bijna niet. Hieronder wordt het nieuwe artikel 25f integraal weergegeven:

Artikel 25f
1. Een beding dat voor een onredelijk lange of onvoldoende bepaalde
termijn aanspraken op de exploitatie van toekomstige werken van de
maker inhoudt, is vernietigbaar.
2. Een beding dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de
wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds
kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het
geval, voor de maker onredelijk bezwarend is, is vernietigbaar.
3. Indien door de wederpartij is bedongen dat de overeenkomst
tussentijds kan worden opgezegd, geldt deze bevoegdheid onder gelijke
voorwaarden eveneens voor de maker. 


In de Memorie van Toelichting zijn als voorbeelden van (hoogst waarschijnlijk) onredelijk bezwarende bedingen genoemd een bepaling waarbij royalty’s worden gebaseerd op brutobedragen waarop onbeperkt aftrekposten, zoals promotiekosten en dergelijke, in mindering kunnen worden gebracht, zodat netto niets aan de maker wordt uitgekeerd . Ook is genoemd de bij platencontracten wel voorkomende verplichte aansluiting bij een bepaalde aan de platenmaatschappij gelieerde muziekuitgever hoogstwaarschijnlijk onredelijk bezwarend. Bepalingen waarbij een platenmaatschappij rechten claimt op Buma/Stemra uitkeringen die voor de tekstdichter/artiest bedoeld zijn, zijn naar alle waarschijnlijkheid ook onredelijk bezwarend. De bepalingen over vernietigbaarheid van de onredelijk bezwarende bedingen zijn alleen van toepassing in het geval de maker zijn auteursrecht (of een gedeelte daarvan) heeft overgedragen  en wanneer hij/zij een exclusieve licentie heeft verleend. De bepaling is van dwingend recht en heeft terugwerkende kracht. Deze bepaling is een feest voor makers. Er zijn veel (standaard) uitgeefovereenkomsten met onredelijk bezwarende bepalingen voor auteurs, tekstdichters, etc. Al deze (oude) uitgeefovereenkomsten kunnen nu tegen de loep gehouden worden. 

 

Open Acces bepaling

 

De bepaling wordt hieronder volledig weergegeven:

Artikel 25fa
De maker van een kort werk van wetenschap waarvoor het onderzoek geheel of gedeeltelijk met Nederlandse publieke middelen is bekostigd, heeft het recht om dat werk na verloop van een redelijke termijn na de eerste openbaarmaking ervan, om niet beschikbaar te stellen voor het publiek, mits de bron van de eerste openbaarmaking daarbij op duidelijke wijze wordt vermeld. 
Op grond van de “open access” bepaling kunnen wetenschappelijke artikelen door de auteurs “online” worden gezet. Dit kon natuurlijk altijd al. Echter, problemen ontstonden indien een artikel aan een (gezaghebbend) tijdschrift werd aangeboden voor publicatie. Wetenschappers willen nu eenmaal vanwege de status die dat oplevert graag publiceren in “peer review” tijdschriften. Vervelend voor de wetenschappers is dat zo’n tijdschrift veelal het exclusieve publicatierecht op het artikel bedingt. De nieuw “open access” bepaling geeft een oplossing voor dit probleem. De auteur(s) van een artikel mogen het artikel- enige tijd nadat de publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift is gepubliceerd (zodat de uitgever ook wat kan verdienen) – op grond van deze nieuwe dwingendrechtelijke bepaling “online” zetten. Dit ongeacht de afspraken die met de uitgever zijn gemaakt. De bepaling is gerechtvaardigd nu het gaat om artikelen die geheel of gedeeltelijk met Nederlandse publieke middelen zijn bekostigd. De memorie van toelichting zegt dat ‘werk van personen in dienst van een universiteit of ander door de overheid gefinancierde onderzoeksinstelling wordt geacht geheel of gedeeltelijk met openbare middelen te zijn bekostigd.’ Het voorgaande betekent dat in ieder geval alle artikelen en bijdragen (voor zover geen boeken) geschreven door universitaire medewerkers onder de regeling vallen. Na hoeveel tijd kan een auteur zijn eigen artikel online zetten? Het lijkt veilig om uit te gaan van 12 maanden, maar onder omstandigheden zou eerder online zetten ook moeten kunnen.

Auteursrecht fictief maker (artikel 7 & 8 Auteurswet) is nu wel vatbaar voor beslag en valt in de failliete boedel


Was onder het oude Auteursrecht (tot 1 juli 2015) het auteursrecht dat toekomt aan de maker van een werk niet vatbaar voor beslag, in de nieuwe Auteurswet geldt deze regeling alleen voor natuurlijke makers. Het voorgaande is vooral van belang voor software in faillissement. In de oude Auteurswet viel software ontwikkeld in een vennootschap buiten het faillissement ingevolge het feit dat op grond van artikelen 7 & 8 Auteurswet ook een vennootschap als maker kon worden aangemerkt. Op deze regeling is door verschillende schrijvers kritiek geuit, echter het was wel geldend recht. Onder de huidige (nieuwe) Auteurswet kunnen alleen natuurlijke personen een beroep doen op de regeling van artikel 2 lid 3 Auteurswet

Hierboven zijn kort de belangrijkste wijzigingen weergegeven. Er zijn uitzonderingen. Een belangrijke is dat het nieuwe auteurscontractenrecht niet geldt voor vennootschappen. Echter, een kunstenaar die zijn werk heeft ondergebracht in een b.v. zou volgens de kamerstukken een beroep kunnen doen -via 6:248 BW (redelijkheid en billijkheid) -op de reflexwerking van het nieuwe auteurscontractenrecht opgenomen in de Auteurswet. 

Quirijn Meijnen 

Het wetsvoorstel zoals aangenomen door de Eerste kamer is hier te vinden 
De memorie van toelichting op het nieuwe auteurscontractenrecht is hier te vinden.


woensdag 24 juni 2015

Supreme Court citeert Spiderman in KIMBLE ET AL . v . MARVEL ENTERTAINMENT, LLC

Supreme Court citeert Spiderman in KIMBLE  ET  AL .  v . MARVEL ENTERTAINMENT, LLC

Licentievergoedingen betalen na verloop van octrooi?

Het Amerikaanse Supreme Court (de hoogste rechterlijke instantie in Amerika) heeft in een uitspraak over Spiderman speelgoed verschillende superheld uitspraken verstopt.

De rechtbank besliste in het voordeel van entertainment bedrijf Marvel die een juridische strijd voerde met Stephen Kimble,  uitvinder van web-shooting speelgoed. De ruzie ging over royalty betalingen voor verlopen patenten.

Kimble verkocht een patent op het speelgoed aan de entertainment bedrijf Marvel in 2001, waarbij de afspraak was  dat hij royalty betalingen zou ontvangen

Marvel stopte met het betalen van royalties meteen nadat het patent was verlopen, Marvel, deed dat onder verwijzing  naar een uitspraak van het US Supreme Court uit 1964, bekend als Brulotte v Thys Co. zaak.

Kimble was het niet eens met het stopzetten van de royaltiebetalingen. De vraag die het US Supreme Court diende te beantwoorden was of Marvel royalty's aan de uitvinder van het speelgoed moest blijven betalen nadat het patent op het speelgoed in 2010 was verstreken.

Volgens Kimble zou het Supreme Court haar eerdere beslissing waaruit volgde dat royalties in het algemeen mag niet worden betaald nadat een patent is verlopen dienen te herzien.

Volgens rechter Kagan kan het Supreme Court inderdaad afwijken van eerdere beslissingen, echter het Hogergerechtshof dient spaarzaam gebruik te maken van deze bevoegdheid.

Het Supreme Court overwoog:

"The parties set no end date for royalties, apparently contemplating that they would continue for as long as kids want to imitate Spider-Man (by doing whatever a spider can),"

De quote verwijst direct naar de tune van een Spide Man aflevering uit  1967 waarin de zin: "Spider-Man, Spider-Man, does whatever a spider can" voorkomt.


Verder overwoog het Supreme Court:

What we can decide, we can undecide. But stare decisis teaches that we should exercise that authority sparingly. Cf. S. Lee and S. Ditko, Amazing Fantasy No. 15: “Spider- Man,” p. 13 (1962) (“[I]n this world, with great power there must also come—great responsibility”).

Het citaat is van oom Ben, die aan een jonge Peter Parker leert om zijn superkrachten verstandig te gebruiken (uit  Amazing Fantasy No. 15 , de strip waar Spider Man voor het eerst in voorkomt.

Kimble heeft in totaal meer dan zes miljoen dollar aan royalty inkomsten ontvangen van Marvel voor het gebruik van zijn speelgoed.

Quirijn Meijnen

dinsdag 16 juni 2015

Sextape uitgelekt?! Advocaat media over portrechtrecht, auteursrecht en strafrecht. Eerste hulp bij wraakporno

In de jaren '90 had je Pamela Anderson en Tommy Lee, in de jaren '00 Paris Hilton met "one night in Paris". Nu is er ophef over een sextape van Patricia Paay, die waarschijnlijk helemaal niet bestaat. Een uitgelekte sextape hoeft geen probleem te zijn. Voor zover mij bekend heeft het de carrières van Pamela Anderson, Paris Hilton en Tommy Lee niet echt geschaad. Maar ik kan mij voorstellen dat het niet echt leuk is.

Het verhaal van "One night in Paris" is er één van ongekende brutaliteit. Rick Salomon (de man met wie Hilton in de film was) leek het een goed idee om het filmpje van hun gezellig samenzijn als video/dvd uit te brengen. Hilton was uiteraard "not amused". Hilton maakte publiekelijk bekend dat ze tijdens het filmen "out of it" was (stoned/dronken). Volgens Rick Salomon was dat niet waar, en hij klaagde Hilton aan wegens "defamation" (smaad). Hilton stelde vervolgens een tegenclaim in en eiste dat de film uit de handel zou worden gehaald. 

Uiteindelijk hebben Hilton en Salomon de zaak buiten rechte geregeld (geschikt). Het schijnt dat Hilton $ 400.000,= aan de schikking overhield, plus waarschijnlijk inkomsten uit de tape (die nog steeds in de handel is, en waarvan de rechten tegenwoordig bij Vivid Entertainment liggen). 

Maar goed, we zijn niet allemaal Paris Hilton of Tommy Lee. Wat te doen indien geconfronteerd met het geplaatst zijn op het internet van een filmpje dat privé had moeten blijven, althans wat jou betreft.

1. is bekend wie de film gemaakt heeft? 

Dit lijkt voor zich te spreken, maar het is mogelijk dat heimelijk opnamen zijn gemaakt waarvan de in de film afgebeelde personen geen weet hadden. Is bekend wie het filmpje heeft gemaakt  dan lijkt het mij onrechtmatig jegens de in de film afgebeelde personen om slordig om te springen met de film, in die zin dat de film ooit "op internet" of anderszins openbaar gemaakt wordt. Ook al heeft de maker in kwestie niet zelf de film "op internet" gezet, mijn inziens dient de maker van zo'n film te voorkomen dat zo'n film uitlekt. Mocht de film toch uitlekken dan kan de maker aangesproken worden uit hoofde van onrechtmatige daad.

2. Ook al is niet duidelijk wie het filmpje op het internet heeft gezet, de in het filmpje afgebeelde persoon (indien die herkenbaar in het fimpje is afgebeeld) kan zich altijd beroepen op het portretrecht (artt. 19 t/m 21 van de Auteurswet). 

Er zijn dan twee situaties. Indien het filmpje in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden (websites, etc.), maar ook voor de filmmaker zelf. Als een film niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de in de film afgebeelde persoon  zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Bij wraakporno zal er vrijwel zeker altijd sprake zijn van een redelijk belang van de in het filmpje afgebeelde persoon.

3. Indien vast staat dat er sprake is van inbreuk op het portretrecht, dan is de vraag wie aan te spreken op grond van het portretrecht?

Allereerst kan het medium waarop het filmpje openbaar is gemaakt aangesproken worden (Facebook, twitter, een website). Sommige sites zullen zich verschuilen achter een "hosting" verhaal (zo'n site stelt zich dan op het standpunt dat het niet weet wat er allemaal op haar site wordt geplaatst, en slechts een doorgeefluik is, en daarom niet aansprakelijk zou zijn). 

Het is daarom verstandig om ook altijd een "notice and take down" melding te doen bij de website. Je attendeert met zo'n melding de site op het filmpje en vraagt de site het filmpje meteen te verwijderen. 

Lukt dit, dan is je eerste doel bereikt, het filmpje staat niet meer online. De vraag of de website slechts een hosting provider was, kan dan later in een eventuele procedure aan de orde komen.

Naast het medium die het filmpje heeft verspreidt is degene die het filmpje online heeft gezet (die veelal ook de maker van het filmpje zal zijn)  ook aansprakelijk op grond van het portretrecht. 

Het is verstandig om altijd zowel het medium als degene die het filmpje heeft verspreidt aan te spreken.


Schadevergoeding Het is -in het geval er sprake is van een schending van portretrecht -ook mogelijk om een schadevergoeding te vorderen. Indien u een BN er bent of anderszins "verzilverbare populariteit' heeft, kan een aanzienlijke vergoeding gevorderd worden. Het criterium is dan het bedrag dat je had kunnen vragen indien toestemming voor het filmpje had gegeven. Ben je niet zo bekend dan kun je "immateriële schade" vorderen a.g.v. de portretrechtsschending. In Nederland zijn de toegekende bedragen niet heel hoog. Echter, in het geval van wraakporno zijn vergoedingen van EUR 10K plus zeker mogelijk. Daarnaast kan vermogensschade gevorderd worden, bijvoorbeeld indien je door het filmpje opdrachten bent misgelopen of je baan bent kwijtgeraakt, zo'n vergoeding kan ook al snel aardig oplopen.

Strafrecht
Degene die zonder toestemming van de in het filmpje afgebeelde persoon het filmpje openbaar maakt begaat een overtreding (art. 35 Auteurswet), welke overtreding is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.

Was je ten tijde van het maken van het filmpje minderjarig dan geldt dat het verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen op zichzelf al een strafbare handeling is, ongeacht of er toestemming is. In  zulke situaties, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden. Bij filmpjes van minderjarigen gaat het dus altijd om onrechtmatig handelen.


Voormalig minister Ivo Opstelden gaf in antwoord op kamervragen d.d. 19 december 2014 nog het volgende aan. In zaken met minderjarige slachtoffers komt het regelmatig voor dat via het eenmaal in bezit gekregen kinderpornomateriaal waarop het slachtoffer zelf staat afgebeeld, druk wordt uitgeoefend op het slachtoffer om bijvoorbeeld meer en verdergaand materiaal te leveren. In dergelijke gevallen kan het openbaar ministerie die druk of dwang als een verzwarende omstandigheid binnen de tenlastegelegde zedenfeiten zoals (enige handeling met) kinderporno, grooming (art. 248e Sr), verleiding (art. 248a Sr) of aanranding (art. 246 Sr) ten laste leggen. Ook kan vervolging plaatsvinden op grond van de algemene strafbaarstelling van het uitoefenen van dwang (art. 284 Sr). 
 
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige met diens toestemming is op zichzelf niet strafbaar. Uitsluitend indien de beelden als aanstootgevend voor de algemene eerbaarheid zijn aan te merken en worden tentoongesteld, ongevraagd toegezonden of op een openbare plaats worden aangeboden, kan vervolging op grond van pornografie plaatsvinden (art. 240 Sr). 
 
Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van belediging (art. 266 Sr), smaad (art. 261 Sr) en, indien er feiten worden verkondigd die in strijd zijn met de waarheid, laster (art. 262 Sr). 

In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (art. 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (art. 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (art. 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (art. 138ab Sr).


Quirijn Meijnen

Advocaat 

dinsdag 9 juni 2015

De drie grootste misverstanden over auteursrecht




Onlangs bezocht ik Design District (www.designdistrict.nl) het vakevenement voor interieur architectuur en design. Dit evenement was in Zaandam en toen ik met de trein aankwam viel mij meteen het Intell Hotel met de Zaanse huisjes op. Als advocaat auteursrecht moet je dan toch onwillekeurig even denken aan de plagiaat beschuldiging van architect Sjoerd Soeters aan het adres van architect Wilfried van Winden. In het pendelbusje naar Design District zocht ik op mijn telefoon naar info over het mediastormpje dat alweer vijf jaar geleden auteursrechtliefhebbers en architecten bezig hield. 


Op Archined vond ik een artikel van Piet Vollaard dat m.i. de kwestie goed samenvat en waarbij ook brieven van Soeters en het bureau van Van Winden zijn opgenomen. Het artikel is hier te vinden. Maar goed we dwalen af.

Op Design District sprak ik veel meubelontwerpers, interieurarchitecten en verkopers. Opvallend is dat vrijwel iedereen ooit te maken heeft gekregen met het gekopieerd zijn van een meubel, idee of interieur. In hoeverre er juridisch iets tegen te doen zou zijn geweest is de vraag. Echter, wat mij opviel is hoeveel misverstanden er over auteursrecht en advocaten bestaan. Hieronder de grootste misverstanden.



1. als ik een meubel, interieur, lamp, etc. op drie, vier, vijf, etc.  punten aanpas, dan is er geen sprake meer van een kopie en “mag” het.

Helaas voor degene die kopieert en gelukkig voor de ontwerper, dat is onjuist. Het gaat bij het auteursrecht niet zozeer om de verschillen (en zeker niet de aantallen verschillen), het gaat om de gelijkenis. Waarbij geldt, dat hoe origineler een ontwerp, hoe eerder een rechter zal aannemen dat een kopie te veel op het origineel lijkt.

2. Ik heb mijn auteursrecht niet gedeponeerd, dus er is toch niets tegen namaak te doen.

Jammer!

Het leuke van auteursrecht is dat het automatisch ontstaat. Je hoeft –behalve een origineel ontwerp te maken- helemaal niets te doen om auteursrecht te verkrijgen. Het is fijn indien –achteraf- valt te bewijzen dat je op een bepaalde datum een bepaald ontwerp gemaakt hebt, maar dat is een kwestie van bewijsrecht. Het is daarom wel aan te bevelen ontwerpen/schetsen, etc. te dateren en te bewaren. Een goed archief kan goud waard zijn. Wat ook helpt is je ontwerpen te fotograferen op een beurs, tentoonstelling, etc. zodat onafhankelijk vast staat dat je op een bepaalde datum een bepaald ontwerp hebt gemaakt.

3. Er wordt zoveel gekopieerd, er valt toch niets tegen te doen.

Naast deze ietwat fatalistische gedachte hoor ik de laatste tijd ook vaak de “open source” variant: “ik geloof in “open source” en niet in auteursrecht, iedereen moet alles van elkaar kunnen gebruiken”. Uiteraard is het ieder zijn goed recht om een “open source” auteursrecht na te streven, in de zin dat er geen auteursrecht meer zou bestaan. Echter, op dit moment bestaat het auteursrecht en dat is niet voor niets. Als ontwerper of exploitant van een licentie verdien je je geld nu eenmaal met ontwerpen of het exploiteren van een licentie. Indien er geen auteursrecht zou bestaan, en iedereen zomaar je ontwerpen zou mogen gebruiken, betekent dit dat je overgeleverd bent aan de goedheid van de mensen voor wat betreft de vergoeding die mensen voor je ontwerpen willen betalen. Je moet m.i. wel een erg positief mensbeeld hebben om te denken dat je dan nog kunt rondkomen. Mocht je als ontwerper miljoenen verdienen met de auteursrechten op een fantastische stoel of lamp en je voelt je daar niet goed bij, maak je geen zorgen, dan kun je dat geld altijd nog doneren aan een of ander goed doel.

Dat er niets te doen zou zijn tegen namaak en kopieën is simpelweg niet waar. Vrijwel elke dag dient er ergens in Nederland een kort geding om te voorkomen dat nagemaakt speelgoed, meubels, software etc. op de markt komt. Leuk is dat indien de rechter je in het gelijk stelt, de namaker de in redelijkheid gemaakte advocaat kosten dient te betalen.

Ten slotte hoor ik vaak: “een advocaat is te duur voor mij”. Een advocaat is niet goedkoop. Maar de vraag zou natuurlijk moeten zijn wat levert een goede advocaat op? Er zijn legio voorbeelden van zakenpartners met een leuk idee en een leuk bedrijf die uiteindelijk (soms jarenlang) ruzie krijgen over wat van wie is. Goede afspraken voorkomen dure ruzies. Het lijkt leuk om “in goed vertrouwen” allerlei zaken te regelen. Jammer is alleen dat partijen –achteraf- vaak een heel ander beeld hebben van wat is afgesproken en/of wat redelijk is. Het tijdig raadplegen van een advocaat voorkomt veelal dat verwachtingen over en weer uit elkaar lopen en kostbare geschillen ontstaan. Daarbij kan een advocaat ook zaken bespreekbaar maken die partijen bij het aangaan van een samenwerking niet graag op tafel leggen, zoals hoe gaan we weer uit elkaar indien een van de partijen dat wenst.

Weer terug naar Design District. Was er nog iets moois te zien? Opvallend vond ik dat de trend naar industrieel, industrieelst een beetje voorbij lijkt. Het lijkt nu toch vooral industrieel te zijn met een wat zachter/persoonlijker tintje. Enfin, er was erg veel moois te zijn.  Hieronder een kleine selectie:

De tegels en tableaus van José den Hartog: 


2014//TEKENING IN ONDERGLAZUUR
2014//DRAWING IN MULTICOLOUR UNDERGLAZE
CA. 180 X 60 CM bron




















De Ginger Blimp Chandelier van Studio Molen


 Het bankje uit de NY metro verkrijgbaar bij http://gjaltproducties.nl/






zaterdag 30 mei 2015

Cobain alive in Bavaria commercial, publicity rights in the Netherlands


Cobain alive in Bavaria commercial, publicity rights in the Netherlands

Being in love with Nirvana since 1991 I watched the documentary "Montage of Heck" (Brett Morgan 2015) on the life of Kurt Cobain immediately when it was screened in Amsterdam. 


The documentary starts with Cobain as a baby and ends wit his suicide in 1994. In between it paints an impressive intimate picture of Cobain this accompanied with Nirvana's music makes for an intense gripping watch. Rotten tomatoes credit the documentary with an eight out of ten rating . Some home videos of Cobain and Courtney Love are woven into the documentary. Cobain and Love being young parents with their newborn child, Cobain and Love quarreling etc. It kind of struck me to have such an intimate peek into Cobains family life. Not much is said about the impact of Cobains suicide on the people left behind. But watching Cobains mother, Love & Novoselic it obviously has been huge.

Last year a Bavaria commercial aired on Dutch television with Cobain drinking beer on an island together with other popstart that have died (Lennon, Elvis, etc.). At that moment I just found it bad taste and did not think much about it. Now watching "Montage of heck" I just realised how bad taste it actually was. Please judge for yourself.



The question is whether Cobains family could have banned the commercial. In the Netherlands portrait rights (in the US also known as "publicity" and/or "personality" rights) are dealt with in the Dutch Copyright Act, article 21.


Article 21
If a portrait is made without having been commissioned by or on behalf of the persons portrayed, the copyright owner shall not be allowed to communicate it to the public, in so far as the person portrayed or, after his death, his relatives have a reasonable interest in opposing its communication to the public. 

Please note that in Dutch case law (Katja Schuurman vs. Yellow Bear) it has been decided that the person portrayed (and his relatives) may also act against "look a likes". 

There is in my opinion no doubt that the relatives of Cobain would have had a reasonable interest in opposing to the use of Cobains portrait in the Bavaria commercial. 

According to Dutch law a reason to oppose can be that the person portrayed could have asked compensation for the use of its portrait (which Cobain certainly have could given his popularity). Another valid reason for opposing would -according to Dutch law- be that the person portrayed has been made a fool of. Each of the aforementioned reasons alone would already be enough to have the commercial banned. 

Article 21 of the Dutch Copyright Act may be invoked by anyone (so not only by Dutch people). However, a Dutch Court will need to have jurisdiction, which it would have had in  case of the Bavaria commercial as this commercial was aired in the Netherlands.




 

 

 

 

woensdag 27 mei 2015

Adidas A.G. vs OHIM and Shoe Branding Europe BVBA Decision General Court 21 May 2015 Case T‑145/14, three stripes and third time lucky


Adidas A.G. vs OHIM and Shoe Branding Europe BVBA Decision General Court 21 May 2015 Case T‑145/14, three stripes and third time lucky



Adidas lost their case against the OHIM with regards the registration of a two stripe trademark for shoes by Shoe Branding Europe BVBA two times, but now –finally- triumphed at the General Court. 

The decisions of the Opposition Division  (2012) and the Board of Appeal (2013) to reject the Adidas opposition were –in my opinion- unexpected given the fact that the European Court of Justice in its judgment of 10 April 2008 in adidas and adidas Benelux, C‑102/07, (ECR, EU:C:2008:217) in paragraphs 34 en 35 took the view that:

34      In that respect, it should be pointed out that the public’s perception that a sign is a decoration cannot constitute a restriction on the protection conferred by Article 5(1)(b) of the Directive when, despite its decorative nature, that sign is so similar to the registered trade mark that the relevant public is likely to perceive that the goods come from the same undertaking or, as the case may be, from economically-linked undertakings.
35      In the present case, it must therefore be determined whether the average consumer, when he sees sports or leisure garments featuring stripe motifs in the same places and with the same characteristics as the stripes logo registered by adidas, except for the fact that they consist of two rather than three stripes, may be mistaken as to the origin of those goods, believing that they are marketed by adidas AG, adidas Benelux BV or an undertaking linked economically to those undertakings.

The General Court takes the view that Shoe Branding Europe BVBA infringes Article 8(1)(b) and Article 8 (5) of Regulation No 207/2009. Personally I am so familiar with the Adidas brand that I immediately recognize the difference between Adidas (three stripes) and no Adidas. Therefore, I don’t think that there exist a link whatsoever between a brand with two or four stripes and Adidas. The General Court holds a different view. Important in the reasoning of the General Court is that –according to the General Court- the consumers of sport shoes do not demonstrate a high degree of attention buying sport shoes. Given the already existing case law the decision of the General Court is understandable. 

However, the question remains whether the decision does justice to reality as – as far as I know- any six year old kid in Europe can tell the difference between an Adidas shoe and a non Adidas shoe.

The General Court takes the view that:

32      It must be stated that the Board of Appeal’s finding that those differences will not pass unnoticed by the consumer who pays attention to the details of sports shoes is, as the applicant claims, at odds with the fact that the consumer of those products does not demonstrate a high degree of attention.
33      In that regard, it should be recalled that, since sports shoes are everyday consumer goods, the relevant public is made of the average consumer, who is reasonably well informed and reasonably observant and circumspect, whose degree of attention must be regarded as average when purchasing them. It should also be recalled that the average consumer normally perceives a mark as a whole and does not proceed to analyse its various details (judgment in OHIM v Shaker, cited in paragraph 20 above, EU:C:2007:333, paragraph 35).
34      It must be observed that the presence of stripes on the outside of the shoe will be easily and immediately noticed by the average consumer as an element of similarity between the signs at issue. However, the differences in positioning and inclination are noticeable only if the consumer undertakes a closer inspection.
35      A certain visual similarity between the signs at issue, therefore, stems from the position of the stripes on the outside of the shoes, which cannot be called into question by the differences in positioning and inclination.
36      With regard, in the second place, to the configuration of the stripes, it should be stated that, in the part of the contested decision relating to the inherent distinctiveness of the earlier marks, the Board of Appeal took the view that, since the stripes were banal decorative elements, ‘only the particular configuration and position of the stripes [could] be seen as an indication of origin’. However, it then considered that, for the comparison of the signs at issue, only the position and number of the stripes were highly relevant.
37      The Board of Appeal did not explain why the other elements of the stripe configuration, such as their shape (curved or straight), their size (length and width) and their colour, did not constitute elements relevant to the comparison of the signs at issue.
38      The Board of Appeal did find that the signs at issue shared straight stripes contrasting with the background. Nevertheless, it was wrong not to consider those characteristics to be relevant to the comparison of the signs at issue and to rely solely on the differences in the number and position of the stripes on the shoe to conclude that the signs were dissimilar overall.
39      As the applicant observes, the signs at issue consist of parallel stripes, equidistant and of the same width, which contrast with the background. Those characteristics of the stripes of the marks at issue are not elements that could be excluded from an assessment of those marks as a whole. Thus, with regard to their configuration, the signs at issue show similarities which should have been taken into account by the Board of Appeal in its global assessment of visual similarity.
40      As regards, in the third place, the number of stripes, the Board of Appeal attributed too much importance to whether there were two or three stripes on the outside of the shoe. That difference between two or three stripes cannot be regarded as important for the average consumer with an average level of attention.
41      Thus, the difference between two and three stripes placed on a shoe is not sufficient to affect the similarities arising from the configuration of the signs at issue and from their position on the outside of the shoe.
42      In that regard, it should be noted that the Court of Justice took the view, in the judgment in adidas and adidas Benelux, cited in paragraph 28 above (EU:C:2008:217, paragraph 35), that it had to be assessed whether the average consumer, when he sees sports or leisure garments featuring stripe motifs in the same places and with the same characteristics as the stripes logo registered by adidas, except for the fact that they consist of two rather than three stripes, may be mistaken as to the origin of those goods, believing that they are marketed by adidas AG, adidas Benelux BV or an undertaking linked economically to those undertakings.
43      In the light of the foregoing, taking into account the elements clearly common to the marks at issue — parallel sloping stripes, equidistant, of the same width, contrasting with the base colour of the shoe, placed on the outside of the shoe — it must be considered that the overall impression produced by those marks is, to a certain extent, similar and that the Board of Appeal was wrong to conclude that the marks at issue were visually dissimilar.
44      The arguments advanced by OHIM and the intervener in support of the Board of Appeal’s conclusion cannot succeed. First, the elements on which they rely, seeking to demonstrate that the marks at issue differ on account of the different colour and length of the stripes, are not relevant in so far as they are not mentioned by the Board of Appeal in the contested decision. Those new elements cannot supplement the reasoning of the contested decision and have no influence on the assessment of its validity. Second, with regard to the argument concerning the difference in length of the stripes arising from their difference in inclination, it should be pointed out that that minor difference between the marks at issue will not be noticed by the consumer with an average degree of attention and will not influence the overall impression those marks produce on account of the presence of wide sloping stripes on the outside of the shoe.
45      Last, it should be noted that it is precisely because of the lack of any similarity between the signs at issue that the Board of Appeal found that there was no likelihood of confusion.
46      The overall assessment of the likelihood of confusion entails certain interdependence between the factors taken into account and, in particular, the similarity between the trade marks and between the goods or services covered. Accordingly, a lesser degree of similarity between those goods or services may be offset by a greater degree of similarity between the marks, and vice versa (judgments of 29 September 1998 in Canon, C‑39/97, ECR, EU:C:1998:442, paragraph 17, and of 14 December 2006 in Mast-Jägermeister v OHIM — Licorera Zacapaneca (VENADO with frame and others), T‑81/03, T‑82/03 and T‑103/03, ECR, EU:T:2006:397, paragraph 74).
47      In addition, it should be noted that the Board of Appeal considered the earlier marks to enjoy a high reputation in the sports shoes and clothing sector and that that reputation extended to a three-stripe figurative device. It took the view that, where those three stripes were applied to sports shoes, that element consisted of three parallel stripes of the same size and width contrasting with the base colour of the shoe and positioned on the footwear upper in the area between the laces and the sole.
48      In that regard, it should be recalled that, the more distinctive the earlier mark, the greater will be the likelihood of confusion. Thus, marks with a highly distinctive character, either per se or because of their recognition on the market, enjoy broader protection than marks with less distinctive character. The distinctive character of the earlier trade mark and, in particular, its reputation, must therefore be taken into account when assessing whether there exists a likelihood of confusion (judgments of 17 April 2008 in Ferrero Deutschland v OHIM, C‑108/07 P, EU:C:2008:234, paragraphs 32 and 33 and the case-law cited, and of 28 October 2010 in Farmeco v OHIM — Allergan (BOTUMAX), T‑131/09, EU:T:2010:458, paragraph 67).
49      Therefore, the errors the Board of Appeal made in its assessment of the similarity of the signs at issue are liable to have consequences on the validity of its assessment of the likelihood of confusion.
50      Consequently, the first plea, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, must be upheld, without it being necessary to examine the assessment undertaken by the Board of Appeal of the similarity between the mark applied for and the other earlier marks relied on in support of the opposition, or the merits of the other complaints raised by the applicant in the context of the present plea.
51      Furthermore, in this case, it is also on the basis of lack of any similarity between the signs at issue that the Board of Appeal considered one of the conditions referred to in Article 8(5) of Regulation No 207/2009, that relating to the identity or similarity of the signs at issue, not to have been met, and rejected the opposition in so far as it was based on that provision.
52      It should be recalled that the Court of Justice has consistently held that the degree of similarity required under Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, on the one hand, and Article 8(5) of that regulation, on the other, is different. Whereas the implementation of the protection provided for under the first of those provisions is conditional upon a finding of such a degree of similarity between the marks at issue that there exists a likelihood of confusion between them on the part of the relevant section of the public, the existence of such a likelihood is not necessary for the protection conferred by the latter provision. Accordingly, the types of injury referred to in Article 8(5) of Regulation No 207/2009 may be the consequence of a lesser degree of similarity between the earlier and later marks, provided that it is sufficient for the relevant section of the public to make a connection between those marks, that is to say, to establish a link between them (judgments of 24 March 2011 in Ferrero v OHIM, C‑552/09 P, ECR, EU:C:2011:177, paragraph 53 and the case-law cited, and of 20 November 2014 in Intra-Presse v OHIM, C‑581/13 P and C‑582/13 P, EU:C:2014:2387, paragraph 72).
53      It follows that the Board of Appeal’s erroneous assessment regarding the similarity of the signs at issue influenced all the more its analysis of the ground based on Article 8(5) of Regulation No 207/2009, on which the opposition was also based.
54      Accordingly, the second plea, alleging infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009, must also be upheld and, consequently, the contested decision must be annulled, without it being necessary to rule on the third plea.

 Background to the dispute
As stated in the decision:
1        On 1 July 2009, the intervener, Shoe Branding Europe BVBA, filed an application for registration of a Community trade mark with the Office for Harmonisation in the Internal Market (Trade Marks and Designs) (OHIM) pursuant to Council Regulation (EC) No 207/2009 of 26 February 2009 on the Community trade mark (OJ 2009 L 78, p. 1).
2        The mark for which registration was sought, identified by the intervener as an ‘other’ mark, is depicted below:

3        In the application for registration, the mark is described as follows:
‘The trade mark is a position mark. The mark consists of two parallel lines positioned on the outside surface of the upper part of a shoe. The parallel lines run from the sole edge of a shoe and slope backwards to the middle of the instep of a shoe. The dotted line marks the position of the trade mark and does not form part of the mark.’
4        The goods for which registration was sought are in Class 25 of the Nice Agreement concerning the International Classification of Goods and Services for the Purpose of the Registration of Marks of 15 June 1957, as revised and amended, and correspond to the description ‘Footwear’.
5        The Community trade mark application was published in Community Trade Marks Bulletin No 107/2010 of 14 June 2010.
6        On 13 September 2010, the applicant, adidas AG, filed a notice of opposition, pursuant to Article 41 of Regulation No 207/2009, to registration of the mark applied for in respect of all the goods referred to in the application for registration.
7        The opposition was based, inter alia, on the following earlier rights:
–        the Community figurative mark, filed on 3 November 2003 and registered on 26 January 2006 under number 3517646, for ‘footwear’ in Class 25, with the following description: ‘The mark consists of three parallel equally spaced stripes applied to footwear, the stripes positioned on the footwear upper in the area between the laces and the sole’. That mark is reproduced below:

–        the German figurative mark, filed on 22 August 1975, registered on 18 May 1976 under number 944624 and duly renewed, for ‘sports and casual footwear’ in Class 25, reproduced below:

–        the German figurative mark, filed on 22 August 1975, registered on 18 May 1976 under number 944623 and duly renewed, for ‘sports and casual footwear’ in Class 25, reproduced below:

–        the German ‘other type of mark’, filed on 20 August 1999, registered on 14 December 1999 under number 39950559 and duly renewed, for ‘footwear, including sports and casual footwear’ in Class 25, with the following description: ‘The mark consists of three stripes contrasting with the base colour of the footwear. The shape of the shoe serves only for representing how the mark is applied, it does not as such form part of the mark’. That mark is reproduced below:

–        the German figurative mark, filed on 8 March 1972, registered on 6 September 1972 under number 897134 and duly renewed, for ‘sports footwear’ in Class 25, reproduced below:

–        the figurative mark subject to international registration number 391692, applied for on 6 September 1972, with effect in Austria, Bulgaria, the Benelux, Czech Republic, Germany, France, Hungary, Italy, Portugal, Romania, Slovenia and Slovakia for ‘Sports footwear, sports clothing (including knitted fabrics)’ in Class 25, reproduced below:

–        the non-registered mark/sign composed of ‘three parallel equidistant stripes applied to pieces of clothing or footwear’, used in the course of trade in Germany for ‘footwear, clothing’, reproduced below:

8        The grounds relied on in support of the opposition were those referred to in Article 8(1)(b) and Article 8(4) and (5) of Regulation No 207/2009.
9        By decision of 22 May 2012, the Opposition Division rejected the opposition.
10      On 2 July 2012, the applicant filed an appeal with OHIM, pursuant to Articles 58 to 64 of Regulation No 207/2009, against the Opposition Division’s decision.
11      By decision of 28 November 2013 (‘the contested decision’), the Second Board of Appeal of OHIM dismissed the appeal. First, the Board of Appeal rejected the opposition based on Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009. It took the view that the differences in the number of stripes and their respective positions on the shoe were sufficient to find that the signs at issue were, overall, dissimilar. It concluded that, even taking into account the reputation of some of the earlier marks, those differences were sufficient to preclude any likelihood of confusion in the mind of the reasonably well-informed and reasonably observant and circumspect public, even for identical goods and independently of the fact that the earlier signs, taking their extensive use into consideration, could be considered to have, at least, a normal degree of distinctiveness. Second, the Board of Appeal rejected the opposition filed pursuant to Article 8(5) of Regulation No 207/2009, on the ground that the relevant section of the public was unlikely to establish a link between the marks at issue, considering that their differences in the number of stripes and their positioning were determinant, whatever the reputation of the earlier marks may have been. Third, the Board of Appeal rejected the opposition filed pursuant to Article 8(4) of Regulation No 207/2009. It took the view that the applicant had failed to substantiate its ownership of a German non-registered mark consisting of three horizontal parallel equidistant stripes applied to ‘footwear’, the applicant’s right to the non-registered mark being limited to pieces of sports clothing, that there was no likelihood of confusion and that, in the light of the differences between the signs, the consumer, upon seeing the mark applied for being used on footwear, would not think of that earlier mark, despite its reputation for sports clothing.


Law
14      In support of its action, the applicant relies on three pleas in law, alleging, first, infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, second, infringement of Article 8(5) of Regulation No 207/2009 and, third, infringement of Article 8(4) of Regulation No 207/2009.
15      In support of its first plea, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, the applicant argues that the Board of Appeal made several errors of assessment concerning, first, the nature of earlier German figurative mark number 897134 and that of international mark number 391692, second, the distinctiveness of the earlier marks, third, the scope of protection of the earlier marks and, fourth, the similarity of the marks at issue. It maintains that the Board of Appeal therefore made an error in assessing the likelihood of confusion, within the meaning of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009.
16      Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 provides that, upon opposition by the proprietor of an earlier trade mark, the trade mark applied for must not be registered if, because of its identity with, or similarity to, an earlier trade mark and because of the identity or similarity of the goods or services covered by the trade marks, there exists a likelihood of confusion on the part of the public in the territory in which the earlier trade mark is protected. The likelihood of confusion includes the likelihood of association with the earlier trade mark. Moreover, according to Article 8(2)(a)(ii) of Regulation No 207/2009, ‘earlier trade marks’ refer to trade marks registered in a Member State with a date of application for registration which is earlier than the date of application for registration of the Community trade mark.
17      According to settled case-law, the risk that the public may believe that the goods or services in question come from the same undertaking or from economically-linked undertakings constitutes a likelihood of confusion. According to that same line of case-law, the likelihood of confusion must be assessed globally according to the relevant public’s perception of the signs and the goods or services in question, taking into account all factors relevant to the circumstances of the case, in particular the interdependence between the similarity of the signs and that of the goods or services designated (see judgment of 9 July 2003 in Laboratorios RTB v OHIM — Giorgio Beverley Hills (GIORGIO BEVERLEY HILLS), T‑162/01, ECR, EU:T:2003:199, paragraphs 30 to 33 and the case-law cited).
18      In addition, account should be taken of the fact that the average consumer only rarely has the chance to make a direct comparison between the different marks and must place his trust in the imperfect picture of them that he has kept in his mind (judgment of 22 June 1999 in Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, ECR, EU:C:1999:323, paragraph 26).
19      It also follows from the case-law that two marks are similar when, from the point of view of the relevant public, they are at least partially identical as regards one or more relevant aspects (judgments of 23 October 2002 in Matratzen Concord v OHIM — Hukla Germany (MATRATZEN), T‑6/01, ECR, EU:T:2002:261, paragraph 30, and of 10 December 2008 in MIP Metro v OHIM — Metronia (METRONIA), T‑290/07, EU:T:2008:562, paragraph 41).
20      The global assessment of the likelihood of confusion, in relation to the visual, aural or conceptual similarity of the signs at issue, must be based on the overall impression given by the signs, bearing in mind, in particular, their distinctive and dominant components. The perception of the marks by the average consumer of the goods or services in question plays a decisive role in the global assessment of that likelihood of confusion. In this regard, the average consumer normally perceives a mark as a whole and does not proceed to analyse its various details (see judgment of 12 June 2007 in OHIM v Shaker, C‑334/05 P, ECR, EU:C:2007:333, paragraph 35 and the case-law cited).
21      In the present case, the comparison made by the Board of Appeal between the mark applied for and the earlier marks representing a shoe (earlier Community trade mark number 3517646 and earlier German trade marks numbers 944624, 944623 and 39950559; ‘the earlier marks’) must be examined.
22      The applicant does not dispute the Board of Appeal’s finding that the relevant public is the average consumer in the EU or Germany, reasonably well-informed and reasonably observant and circumspect, or the finding that ‘footwear’ covered by the mark applied for and the goods covered by the earlier marks are identical.
23      As regards the marks at issue, it should be noted that the mark applied for is a position mark consisting of two parallel stripes positioned on the side of the shoe, which run from the edge of the sole and slope backwards to the middle of the instep of the shoe. The earlier marks are figurative marks made up of three parallel stripes of the same width positioned on the footwear upper in the area between the laces and the sole.
24      The Board of Appeal took the view that, since the marks at issue were purely figurative and abstract in their appearance, a phonetic comparison could not be made. It considered that, conceptually, neither of the marks at issue had a discernible meaning.
25      The applicant merely disputes the Board of Appeal’s assessment concerning the visual similarity of the signs at issue.
26      In that regard, it should be observed that the Board of Appeal took the view that the only similarities between the mark applied for and the earlier marks laid in the fact that they shared straight stripes contrasting with the base colour of the shoe and placed on the side of the shoe. It considered that the position and number of the stripes were highly relevant considering that stripes were very banal elements applied on shoes and clothing and that the differences mainly laid in the number of stripes and their positioning. In that regard, it explained that, in the mark applied for, the stripes sloped slightly from the front of the shoe to the back and were positioned in the area of the instep of the shoe, whereas, in the earlier marks, the three stripes sloped slightly from the back of the shoe to the front and were positioned in the area between the footwear’s laces and sole. In the Board of Appeal’s view, those differences would not pass unnoticed especially because consumers are accustomed to seeing sports shoes with different geometric designs and because they pay attention to the details of sports shoes they try on before buying. It concluded that the differences resulting from the number of stripes and their respective position on the shoe were sufficient to conclude that the signs were dissimilar overall.
27      The applicant claims that the Board of Appeal wrongly found that the mark applied for and the earlier marks were visually dissimilar. It maintains, inter alia, that the Board of Appeal focused on slight differences between the marks and overlooked the fact that the earlier marks share many common features with the mark applied for, namely, that the signs consist of parallel stripes, contrasting with the base colour of the shoe, all with the same width and spacing, that the stripes are positioned on the side of the shoe, that they are angled and run from the sole to the upper of the shoe. The only dissimilarity lies in the number of stripes: two for the mark applied for and three for the earlier marks. The marks at issue therefore have more common elements than differences.
28      First of all, it should be pointed out that the public’s perception that a sign is a decoration cannot constitute a restriction of the protection conferred by Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 when, despite its decorative nature, that sign is so similar to the registered trade mark that the relevant public is likely to believe that the goods come from the same undertaking or, as the case may be, from economically-linked undertakings (see, by analogy, judgment of 10 April 2008 in adidas and adidas Benelux, C‑102/07, ECR, EU:C:2008:217, paragraph 34).
29      It should be recalled that, in the present case, the Board of Appeal considered that the number of stripes on the shoe and their position were highly relevant to the comparison of the signs at issue and, taking the view that those elements were different in this case, it concluded that the signs at issue were dissimilar overall.
30      With regard, in the first place, to the position of the stripes on the shoes, the Board of Appeal first found, correctly, that the fact that the marks at issue both had stripes placed on the side of the shoe constituted an element of similarity. However, the Board of Appeal subsequently took account of their more precise position on the outside of the shoe, noting that, in the mark applied for, the stripes were positioned in the instep area of the shoe and that, in the earlier marks, they were positioned in the area between the laces and the sole of the shoe. It also stated that the stripes sloped in an opposite direction to those of the mark at issue.
31      In the Board of Appeal’s view, those differences in the stripes’ positioning and inclination on the shoes will not pass unnoticed, because consumers are accustomed to seeing geometric designs on shoes and pay attention to the details of those products.